Toen de straat nog sprak. Geen achtergrondruis, maar stemmen met een plaats.
De terugtocht
In heel Europa zijn de oorspronkelijke dialecten en streektalen in ijltempo aan het verdwijnen. Wat ooit de ziel van een volk in zijn dagelijks spreken vormgaf, wordt steeds vaker vervangen door gestandaardiseerde eenheidstalen die van bovenaf zijn ingevoerd. Deze ontwikkeling is geen natuurlijk proces, maar een systematische ontheemding: een dialectmoord.
In deze vierdelige serie onderzoeken we hoe dat proces zich voltrok, welke machten eraan ten grondslag liggen, en waarom het herstel van de dialecten een existentiële opdracht is.
Wat volgt zijn stemmen. Verbroken, gedragen, hernomen.
Stem 1 – Van streek tot continent: de dialectmoord in context
Wer den Dialekt eines Volkes zerstört, zerstört seine Seele.
— Johann Gottfried Herder
De dialectmoord is geen lokaal of incidenteel fenomeen, maar een beschavingsproces — of beter gezegd: een beschavingsbreuk — die zich over heel Europa voltrok. Taal bepaalt niet enkel hoe wij spreken, maar ook wat wij werkelijk achten. Van de Atlantische kust tot aan de Oeral zijn in de afgelopen twee eeuwen duizenden dialecten, taaleigen vormen en erfgebonden klankstructuren verdwenen, onderdrukt of herleid tot folklore. Waar eens de stem van een streek klonk, klinkt nu het geruis van administratieve eenheid. Het continent dat ooit bekendstond om zijn polyfone cultuur, spreekt steeds vaker in één enkele, gecorrigeerde toonsoort — als ware het opnieuw gestemd door een macht die in verscheidenheid slechts hinder ziet.
Deze ontwikkeling is geen neutraal gevolg van moderniteit, maar de uitdrukking van een wereldbeeld dat geworteld spreken als obstakel beschouwt. Sociale mobiliteit, urbanisatie en internationalisering speelden mee, maar functioneerden vooral als transportbanden voor iets fundamentelers: een wereldbeeld dat wortels wantrouwt. Een geest die erf als beperking ervaart, gemeenschap als archaïsch, hiërarchie als onrecht, en herkomst als achterlijk.
En die nog dieper ingrijpt dan cultuur alleen. Wie dialecten wegneemt, breekt niet slechts klankpatronen af — hij breekt de werkelijkheidservaring zelf. Want taal is niet enkel communicatie, maar de structuur waarbinnen werkelijkheid verschijnt. Wie het dialect uitwist, wist ook het vermogen tot onderscheid. En precies dáár — in het onderscheidingsvermogen — ligt de frontlinie van onze tijd.
Deze geest duldt geen toeval, geen plaats, geen verschil — alleen de gladde vlakte van abstracte eenheid waarin ieder verschil verdacht wordt en elk eigen ritme als achterstand geldt.
In Frankrijk verdween het Occitaans uit het zuiden, het Bretons uit het noordwesten, het Elzassisch uit de grensregio met Duitsland. In Italië werd het Friulaans teruggedrongen tot de rand van herkenning, net als het Sardisch en het Neapolitaans. In Duitsland verdwenen tientallen regionale taalvormen — van het Platduits tot het Beiers — uit het publieke domein, opgegaan in het Hochdeutsch van de staat, de media en het onderwijs. In Engeland en Schotland zakte het Welsh en het Gaelic onder de waterspiegel van de moderniteit, terwijl het Iers slechts in enkele scholen en ceremoniële contexten overeind bleef. Ook in Nederland voltrok zich die beweging: dialect verdween uit de klas, werd gecorrigeerd in de spreekkamer, verdacht in de media. Taal moest neutraal worden — zonder kleur, zonder klank, zonder afkomst. In werkelijkheid betekende dat: taal moest centraal worden, technocratisch, verankerd in beleidsstaal. Wie afweek, hoorde er niet meer bij.
In andere Europese landen gebeurde hetzelfde. Alleen waar het politiek functioneel was, werden lokale talen uitzonderlijk toegestaan. Het Baskisch — lang verboden, later gepromoveerd tot culturele schat — werd niet hersteld omdat het volk werd erkend, maar omdat het systeem baat had bij verscheidenheid binnen loyaliteit. De erkenning van het Baskisch werd een bewijs van moderniteit, niet van eerherstel.
Iets soortgelijks gebeurde met het Fries. Het mocht blijven bestaan — op papier, in lesroosters, als folklore — maar juist zijn beperkte erkenning maakte duidelijk hoe weinig andere dialecten mochten overleven. Het Fries werd ons eigen Baskisch: niet bewaard uit liefde, maar gedoogd als alibi. En wat buiten dat alibi viel, werd stil. Enkel in enclaves zonder overdraagbare geest — zoals het Baskisch, een taalisolaat zonder verwantschappen — mocht de klank overleven, veilig ingesloten in zijn eigen mysterie. Maar juist die taalvormen die nog toegang bieden tot een gedeeld Europees geheugen — of het nu een volwaardige taal als het Gaelic is, of dialecten als het Plattdeutsch of Brabants —werden scherper bestreden. Niet om hun afwijking, maar om hun potentie. Want waar taal nog wortels schiet in volk en erf, is herstel altijd mogelijk. En dat is wat het systeem vreest.
Wat deze ontwikkelingen verbindt, is de logica van het centrum: alles wat zich niet laat normeren, moet verdwijnen. Dialecten passen niet in spreadsheets. Ze zijn niet eenduidig, niet controleerbaar, niet testbaar. En bovenal: ze verbinden mensen met iets anders dan de staat, de markt of het protocol. Ze binden hen aan plaats, aan herinnering, aan gemeenschap — en daarmee: aan weerstand. Ze verankeren de mens in zijn erf, en dus buiten bereik van de kille orde die enkel het kneedbare waardeert.
Het verdwijnen van dialecten is dan ook geen onbedoeld gevolg van modernisering, maar een noodzakelijke voorwaarde voor een nieuwe vorm van mens — ontworteld, programmeerbaar, correct. De eenheidstaal is het voorfront van deze herstructurering: ze maakt van een volk een massa, van gebondenheid een stoornis, en van veelstemmigheid een probleem dat opgelost moet worden. Tegen deze kille correctheid staat de oorspronkelijke klank, niet als ruis, maar als resonantie van de logos: taal als belichaamde waarheid.
De techniek is steeds dezelfde: standaardisering via onderwijs, via media, via arbeid, via institutionele toetsing.

In elk land kwam het moment waarop de leraar, de ambtenaar of de werkgever begon te corrigeren: “Dat zeggen wij hier niet.” Wat eeuwenlang vanzelfsprekend was, werd plots ‘plat’, ‘onbeschaafd’, ‘onprofessioneel’. Daarmee ontstond een nieuwe vorm van culturele schaamte — niet om daden, maar om klanken. Niet om fouten, maar om afkomst.
En tegelijk: de stemmen die waarschuwden, werden niet openlijk gecensureerd, maar subtiel herverpakt. Denkers als Herder, die taal zagen als volksziel, werden tot ongevaarlijke cultuuriconen gemaakt. De Grimms, die hun sprookjes verzamelden als daad van herstel, werden kindervermaak. Heidegger, die taal aanduidde als het huis van het Zijn, werd gereduceerd tot ‘probleemfilosoof’. De macht herschreef de herinnering.
Het patroon is griezelig consistent. Overal waar taal oprees als drager van identiteit, werd zij bestreden. En telkens weer was het voertuig hetzelfde: de natiestaat, de markt, de media, het protocol, de ideologie van de gelijke mens. En telkens weer verdween met het dialect niet alleen de klank, maar het wereldbeeld waarin die klank leefde. Wat overbleef, was een landschap vol klankgaten — streken waarin men de taal nog wel begrijpt, maar niet meer durft te spreken. Gebieden waarin kinderen hun grootouders niet meer verstaan. En steden waarin woorden geen grond meer raken.
Ook Nederland is hierin geen uitzondering, maar model. Van Limburg tot Groningen zijn dialecten in nauwelijks een halve eeuw vrijwel geheel uit het publieke domein verdwenen. En met die klanken verdwenen ook de waarden, ritmes en beelden die eraan verbonden waren.
In de volgende hoofdstukken zal Nederland zelf aan bod komen. Maar wat we eerst moeten erkennen, is dat de dialectmoord geen geïsoleerd Nederlands fenomeen is. Ze is het front van een oorlog tegen verschil, tegen plaats, tegen belichaamde gemeenschap. Een klankveld dat gesloopt wordt. Een erf dat wordt geplaveid. En een volk dat — zonder dat het het doorheeft — zijn ziel afstaat in ruil voor verstaanbaarheid. Waar de Logos ooit plaats gaf aan klank en belichaming, komt nu het semantische raster dat niets ontsnapt laat.
Stem 2 – Nederland als modelregio van taalvervlakking
De natuurlijke orde van taal
Taal was ooit een ritme. Geen systeem van tekens, maar een beweging die zich afstemde op plaats, seizoen, werk, volk. Over heel Europa bestond een fijnmazig netwerk van dialecten: variaties op een klank, een cadans, een ordening van het concrete. Elk dal kende zijn woord voor mist, elk dorp zijn eigen naam voor het gereedschap op het erf. En wie luisterde, hoorde waar iemand vandaan kwam — niet als beperking, maar als herkenning.

Wat we dialect noemen, was dus niet louter spraak. Het was oriëntatie. Het gaf richting en grens. En het gaf tijd — niet in cijfers, maar in cycli. Elke taal kent sporen van zintuiglijke tijd: als de vogels beginnen te fluiten, weet men dat het ochtend wordt. Maar juist het dialect hield die tijdsbeleving vast als leefritme. Het jaar werd geen kalender, maar een kring van klanken: “as d’n vlier bloeit, kunde plukken”, “de lucht trek aol — ge vuult ’t”, “de kinder zen nie te houwe — ’t is wir hoast vastenaovond”. In zulke zinnen leeft een tijd die geen klok nodig heeft — alleen ervaring.
Het onderscheidde niet alleen mensen van elkaar, maar verbond hen ook met hun omgeving. Een dialectdrager was geen spreker in abstractie, maar een knooppunt van lokale orde: van werk, seizoensverloop, familieritme en plaatsgebonden recht.
De Nederlandse uitzonderingspositie
Opmerkelijk genoeg is het Nederlands, klankmatig, een van de trouwste erfgenamen van het oorspronkelijke West-Germaans. Terwijl in Zuid-Duitsland tussen de zesde en negende eeuw de zogenaamde tweede klankverschuiving plaatsvond — een historische fonologische breuk — bleef in onze contreien het klankritme grotendeels behouden. Vóór deze klankverschuiving spraken ook de mensen in wat nu Zuid-Duitsland is een Germaans dialect dat veel dichter lag bij het Nederduits en Nederlands dan bij het latere Hochdeutsch. Klanken, woorden en grammaticale structuren sloten nauw op elkaar aan: de Germaanse stamtaal leefde voort in variatie, maar nog zonder breuk.
Waar het Nederlands woorden als ‘water’, ‘maken’ en ‘appel’ behield, verschoof het Zuid-Duits deze naar ‘Wasser’, ‘machen’ en ‘Apfel’. Deze veranderingen begonnen regionaal, maar de standaardtaal die eruit voortkwam — Hochdeutsch — werd later opgelegd aan het hele Duitse taalgebied. Het Nederduits, dat taalkundig dichter bij het Nederlands stond dan bij het Hochdeutsch, werd net als onze dialecten gemarginaliseerd. In Duitsland voltrok zich zo een vroege vorm van dialectverdringing, eeuwen vóór de moderniteit: een klankbreking als blauwdruk voor latere culturele standaardisering.
In taal, net als in landschap, toont zich wie geworteld bleef. De Nederlandse weerstand tegen centrale normering kent zijn weerspiegeling in de taalkundige continuïteit. Wat lokaal bleef spreken, bleef zichzelf. Wat zich liet herstructureren, verloor zijn oorsprong.
Wie ‘appel’ zegt, proeft meer dan een klank — hij draagt een seizoenscyclus, een erf, een handeling. Wie ‘Apfel’ hoort, hoort iets anders. Het verschil lijkt klein, maar draagt een wereld.
De opmars van centralisatie
De eenvormigheid die later zou volgen — eerst via koninkrijken, dan via natiestaten, en uiteindelijk via Europese integratie — begon met het doorbreken van deze klankstructuren. De macht centraliseerde, de taal volgde. Wie de tong beheerst, beheerst de blik. En dus moest de tong eenduidig worden. Eerst in de rechtbank, dan op school, dan via radio en televisie. Tot ook het thuisfront begon te corrigeren wat ooit vanzelf sprak.
De Europese dialectmoord voltrok zich niet in één beweging. Ze voltrok zich sluipend, via schaamte en vooruitgangsgeloof. Wat begon als ‘spreek zoals op school’, werd ‘denk zoals op tv’, en eindigde in ‘voel zoals het systeem voorschrijft’. De klankverschuiving werd een gevoelsverschuiving. En toen de mens zijn klanken kwijt was, verloor hij ook zijn richting.
Stem 3 – Best en Liempde: een microkosmos van verlies
Wat zich in mijn jeugd voltrok, laat zich lezen als symptoom van een bredere culturele breuklijn. Op vijfjarige leeftijd verhuisde ik van Liempde naar Best — twee dorpen, slechts zeven kilometer van elkaar verwijderd. Toch was de tongval meteen anders. Binnen een half jaar had ik mijn spraak aangepast aan het dialect van Best. Niet uit dwang, maar zoals kinderen dat doen: om erbij te horen. Mijn oorspronkelijke klank vervormde zich tot iets nieuws — geen breuk, maar een overgang. Het dialect verschoof, maar bleef geworteld. Het bleef van mij, zij het in een andere toon.
Die schijnbaar onschuldige aanpassing illustreert een diepere structuur. Over heel Europa voltrok zich eenzelfde proces: zolang dialect nog gedragen werd door gemeenschap en plaats, bleef het levend. Maar zodra die gemeenschap verdween, werd ook de klank ontheemd.
Best lag aan de rand van Eindhoven, dat onder invloed van Philips uitgroeide van boerendorp tot industriële metropool. Nieuwe wijken rezen op uit de tekentafel van planologen — niet uit het ritme van het erf. Het Frisopark, waar ik opgroeide, was zo’n wijk. De huizen waren modern, het groen aangelegd. Alles volgens plan. Maar het erf — als hiërarchie van plaats, werk en herinnering — ontbrak. En de taal? Die klonk niet meer vanzelf. Men zou kunnen zeggen dat het hier ging om een normale sociologische ontwikkeling: suburbanisatie, industrialisatie, schaalvergroting. En deels is dat ook zo. Maar juist in die ‘normale’ processen werd het ongeziene verlies gesmeed — niet als vergissing, maar als logisch gevolg van een wereld zonder erf.
Het Frisopark lag op loopafstand van lagere school St. Antonius, aan de rand van Aorzel: het oude buitengebied van Best. Daar gingen vooral kinderen van boeren heen. Zij spraken dialect: geworteld, stevig. Anders dan het mijne, maar niet onbegrijpelijk. Eén woord kon volstaan: “Oo, ge komt nie van hier. Van Liemt?” Herkenning zat in de klank — en die herkenning sloot niet uit. Integendeel, ik werd opgenomen. Mijn klank verschoof, hun oren stelden zich open. Er was nog ruimte voor verschil.
In het Frisopark was dat anders. Daar woonden mensen uit alle delen van Nederland, maar zelden met band of wortel in de streek. Slechts een handvol kinderen uit mijn wijk bezocht deze school. Misschien werd ze als te boers beschouwd. Maar ook op dat kleine, lokale schooltje kwam het moment waarop de instructie veranderde. Rond mijn negende moesten we ineens “netjes” gaan praten. Algemeen Beschaafd Nederlands. Wat we van huis uit hoorden, werd gecorrigeerd. Niet openlijk verboden, maar wel stilgezet. De klank die ooit vanzelf sprak, werd op school herleid tot afwijking.
Het ritme van het erf werd hier niet alleen overstemd door instructie, maar ook door ruimte. De wijk waarin ik opgroeide was ontworpen door planologen, niet door mensen met wortels in de streek. De huizen waren modern, de perken keurig, de daken plat — nog opvallend in die tijd. Wat als vooruitgang gold, bleek in feite geluidsdemping: een omgeving zonder geheugen. Geen ritmiek van erf en arbeid, maar gestolde abstractie. En wat thuis nog klonk — vaak via de stem van de moeder, in gebaren, gezegdes, keukenritme — werd op school niet meer herkend als taal, maar als afwijking. Het is achteraf gezien een kleine echo van een bredere beweging die elders uitvoeriger is beschreven: de vervanging van belichaamde orde door ontwerp zonder afkomst. (Zie hierover ook Architectuur en bezieling.)
Volgende week: Verbroken stemmen deel 2.
Artikel: Nachtraof.